Midden-steentijd

  • AFDRUKKEN
  • VERSTUREN

Midden-Steentijd
8800 tot 4900 voor Christus

Ongeveer 10.000 jaar geleden kwam er een einde aan de laatste IJstijd. Het werd geleidelijk warmer, de ijskappen smolten af en de zeespiegel ging omhoog. Het Noordzeebekken, dat in de IJstijd voor een groot deel droog lag, liep snel vol water. Omstreeks 8000 voor Christus steeg de zeespiegel met gemiddeld 2 centimeter per jaar. Dat betekent dat de kustlijn iedere week 2 meter opschoof. Het leefgebied van de jager-verzamelaars werd dus steeds kleiner.

Ook hun omgeving veranderde, net als de planten en dieren waar ze van leefden. De toendra’s veranderden in naaldbossen. De rendierkuddes trokken naar het noorden. Aan het trokken sommige jagers met de rendieren mee maar de meesten bleven en pasten zich aan. Zij leerden jagen op ander wild en gingen andere planten eten.

Toen het klimaat nog warmer werd, gingen de Westeuropese jagers leven aan de randen van uitgestrekte, dichte loofwouden, steeds dichtbij meren of beken. Door opgravingen weten we veel van deze jagers van na de IJstijd.

Ze maakten veel kleine werktuigen van vuursteen, been en hout. Ze joegen met pijl en boog op vogels en op groot en klein wild, zoals herten, bevers en zelfs beren. Ze peddelden in kano’s over het water om op vogels te jagen, te vissen of te reizen. Ze verbleven vaak voor langere tijd op één plek, in hutten of tenten. Daar begroeven ze ook hun doden.